In een recent arrest van 12 maart 2019 met nr. RvVb-A-1819-0711 stelt de Raad voor Vergunningsbetwistingen dat de sloop van een pand dat is opgenomen op de inventaris van het bouwkundig erfgoed niet per definitie is uitgesloten, voor zover de vergunningverlenende overheid uitdrukkelijk motiveert waarom de sloop van dat specifieke pand precies gerechtvaardigd is. Dit arrest is interessant, omdat het bevestigt dat de sloop van een geïnventariseerd pand mogelijk is maar hierbij de lijnen van de bescherming van een inventarispand nog eens uitdrukkelijk uiteenzet.
Het juridisch statuut van een geïnventariseerd pand
Het Decreet van 12 juli 2013 betreffende het onroerend erfgoed (hierna het Onroerenderfgoeddecreet) voorziet in twee soorten mogelijke beschermingsmaatregelen, namelijk (1) het opnemen van een pand op een inventaris, of (2) het beschermen van een pand als een archeologische site, monument, cultuurhistorisch landschap, stadsgezicht of dorpsgezicht (al dan niet met inbegrip van een overgangszone).
Iedere maatregel heeft echter verschillende juridische gevolgen.
Want waar de sloop van een beschermd pand uitdrukkelijk is verboden op basis van artikel 6.4.7., 1ste lid van het Onroerenderfgoeddecreet, bepaalt artikel 4.1.10. van het Onroerenderfgoeddecreet dat een geïnventariseerd pand wél mag gesloopt worden indien “de vergunningverlenende overheid haar beslissing [motiveert] en […] in haar beslissing aangeeft hoe ze de erfgoedwaarden in acht heeft genomen”.
Met andere woorden, de sloop van een geïnventariseerd pand is steeds mogelijk indien de vergunningverlenende overheid uitdrukkelijk aangeeft waarom die sloop precies gerechtvaardigd is in verhouding tot de erfgoedwaarden van dat pand. Pas wanneer de vergunningverlenende overheid voldoet aan haar (formele en materiële) motiveringsplichten is een sloop mogelijk.
Hoever reikt de motiveringsplicht?
Het bemotiveren van de sloop van een geïnventariseerd pand is echter niet evident. Het slopen van dergelijk pand houdt namelijk in principe in dat alle erfgoedwaarden van dat pand onherroepelijk verloren gaan. Van een geïnventariseerd pad mag men namelijk aannemen dat het goed in beginsel erfgoedwaarden bezit. Nochtans vereist artikel 4.1.10. van het Onroerenderfgoeddecreet dat de vergunningverlenende overheid moet aangeven “hoe ze de erfgoedwaarden in acht heeft genomen”.
De vraag is dan ook op welke manier een vergunningverlenende overheid de erfgoedwaarden “in acht” moet nemen, terwijl de sloop juist inhoudt dat deze waarden verloren gaan.
In haar arrest van 12 maart 2019 (met nr. nr. RvVb-A-1819-0711) geeft de Raad voor Vergunningsbetwistingen hierover meer duidelijkheid:
“Het vergunningverlenend bestuursorgaan kan een belangenafweging maken die leidt tot sloop van erfgoed. De eventuele onroerend erfgoedwaarde dient afgewogen tegen andere doelstellingen en belangen die gekoppeld zijn aan de vergunningsaanvraag. De functionele inpasbaarheid vormt naast de cultuurhistorische aspecten een voornaam aspect in de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening in deze zaak. […]
De Raad stelt eens te meer vast dat [de vergunningverlenende overheid] verwijst naar het voorstel en een aantal zeer algemene beoordelingen poneert om te besluiten dat het voorstel ruimtelijk aanvaardbaar is. De verwerende partij dient evenwel te motiveren waarom de functionele inpasbaarheid in dit specifieke geval voorrang zou (kunnen/moeten) krijgen op de cultuurhistorische aspecten, wat zij vooralsnog niet doet.”
Uit deze passage blijkt dat een sloop enkel mogelijk is als de vergunningverlenende overheid een uitdrukkelijke belangenafweging uitvoert tussen het belang van de erfgoedwaarden van het geïnventariseerd pand en “andere doelstellingen en belangen die gekoppeld zijn aan de vergunningsaanvraag”. Hiermee lijkt de Raad aan te geven dat de cultuurhistorische aspecten van het pand belangrijk zijn, maar opzij gezet kunnen worden in functie van andere (algemene) belangen en/of andere ruimtelijke aspecten die in dat concreet dossier spelen (in bijzonder in het licht van de aandachtspunten en criteria van de goede ruimtelijke ordening in de zin van artikel 4.3.1., §2 VCRO).
In deze zaak motiveerde de vergunningverlenende overheid de sloop vanuit de functionele (niet-)inpasbaarheid van het geïnventariseerde project. Belangrijk is dat de Raad erkent dat het inderdaad mogelijk is om de sloop vanuit dit oogpunt te bemotiveren, maar stelt dat de vergunningverlenende overheid zéér concreet moet aantonen “waarom de functionele inpasbaarheid in dit specifieke geval voorrang zou (kunnen/moeten) krijgen op de cultuurhistorische aspecten” en dit in deze zaak niet heeft gedaan.
Bijzonder zware motiveringsplicht
De conclusie is dan ook tweeledig. De Raad erkent in dit arrest enerzijds dat de sloop van een geïnventariseerd pand mogelijk is, maar legt, anderzijds, een bijzonder zware motiveringsplicht op voor de vergunningverlenende overheid.
De Raad blijkt in dit arrest een groot belang te hechten aan het geïnventariseerde statuut van het pand en eist een uitdrukkelijke belangenafweging in het licht van de goede ruimtelijke ordening in de zin van artikel 4.3.1., §2 VCRO en de doelstellingen van artikel 1.1.4. VCRO.
De vergunningverlenende overheid moet bovendien zeer specifiek kunnen aantonen waarom de erfgoedwaarden van het geïnventariseerde pand in dat concrete geval onderdoen voor een ander aspect van de goede ruimtelijke ordening (bv. functionele inpasbaarheid, hinderaspecten, gezondheid, gebruiksgenot, enz.). Hiermee legt de Raad de lat wel zeer hoog.
Vond u dit artikel interessant?
In OmgevingConnect kunt u hier nog veel meer over lezen.
Klik gerust op één van onderstaande bijdragen om een idee te krijgen van wat u er zoal kan terugvinden.
Ouderdom komt met gebreken, ook bij inventarisgebouwen
Ook inzake onroerend erfgoed volstaan algemene overwegingen niet als motivering
Meer weten over OmgevingConnect? Klik hier!